Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0399

Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103782/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103782/1. Datum uitspraak: 20 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: (..), e.a., wonend te (…), appellanten, en gedeputeerde staten van Overijssel, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 december 2000 heeft de gemeenteraad van Tubbergen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 24 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Steenbrei". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 22 mei 2001, no. RWB/2000/4264, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 12 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo, en verweerders, vertegenwoordigd door O. Westra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad W.G. Hueck, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Overwegingen 2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid van woningbouw aan de Oostzijde van de Manderseweg te Vasse. Het plan maakt de bouw van ongeveer 13 woningen mogelijk, waarvan 7 via een gedetailleerde bestemming en de overige via een uit te werken bestemming. 2.2. Ter zitting heeft appellant zijn beroepsgrond dat het ontwerp van het bestemmingsplan in strijd met het eerste lid van artikel 23 van de Wet op de ruimtelijke ordening niet in de Staatscourant was gepubliceerd, ingetrokken. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.4. Appellanten hebben bezwaar tegen woningbouw in het plangebied. Zij voeren daartoe onder meer aan dat woningbouw het stiltegebied en de aanwezige landschappelijke waarden aantast. Appellanten stellen in dit verband dat verweerders ten onrechte hebben getoetst aan het “Streekplan Overijssel 2000+”, omdat dit ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet in werking was getreden. Verder stellen zij dat verweerders onvoldoende aandacht hebben besteed aan deze waarden, met name door voorbij te gaan aan een advies van de provinciale planologische commissie van 17 december 1999. 2.4.1. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben het plan goedgekeurd. 2.4.2. Het bestemmingsplan is op 4 december 2000 vastgesteld. Het streekplan Overijssel 2000+ is op 13 december 2000 vastgesteld. Het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door verweerders brengt in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. Nu verweerders op 22 mei 2001 hebben besloten omtrent de goedkeuring van het plan en op dat moment het streekplan al was vastgesteld, dient, gezien het bovenstaande, bezien te worden of zij in verband met bijzondere omstandigheden aan het Streekplan hadden moeten voorbijgaan. Dat ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan het Streekplan Twente (1990) met de daarbij horende uitwerking “Uitwerking Streekplan Twente 1990, Natuur, en Stilte Noord-Oost Twente 1997” nog van kracht was, is naar het oordeel van de Afdeling geen zodanige omstandigheid. Verweerders hebben derhalve moeten toetsen aan het streekplan Overijssel 2000+. In het streekplan Overijssel 2000+ is het plangebied niet langer als stiltegebied aangemerkt, zodat het bezwaar van appellanten dat het stiltegebied wordt aangetast geen doel treft. De Afdeling acht de omstandigheid dat verweerders in hun besluit niet expliciet zijn ingegaan op hetgeen de provinciale planologische commissie heeft opgemerkt in haar advies bij de toetsing aan het “Streekplan Twente (1990)” met de daarbij behorende uitwerkingsregels, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd of niet voldoende zorgvuldig is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het advies van de provinciale planologische commissie na toetsing aan het streekplan Overijssel 2000+ positief was. De Afdeling is van oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij woningbouw dan aan het belang dat is gediend bij het behoud van de landschappelijke waarden ter plaatse. 2.4.3. Voorzover appellanten betogen dat andere locaties beter voor woningbouw geschikt zouden zijn en deze onvoldoende zijn onderzocht, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemeenteraad bij het opstellen van het bestemmingsplan alternatieven heeft onderzocht die in de toelichting zijn besproken. Verweerders hebben zich met de op dit onderzoek gebaseerde locatiekeuze kunnen verenigen. Wat betreft de stelling van appellanten dat de keuze op dit gebied is gevallen, omdat dit voor de gemeente financieel gunstig zou zijn, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid, wat daarvan ook zij, verweerders geen aanleiding behoefden te geven goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.5. Appellanten hebben bezwaar tegen goedkeuring van de bestemming “Woonhuizen” en tegen de uitwerkingsregels voor de bestemming “Woongebied (nader uit te werken)”, omdat deze bestemming en deze regels geschakelde woningbouw mogelijk maken. Dit is niet te verenigen met het uitgangspunt dat de nieuwe woningen in ruimtelijk opzicht dienen aan te sluiten bij de structuur van het aanliggende woongebied, aldus appellanten. 2.5.1. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op grond van artikel 3A van de planvoorschriften gronden met de bestemming “Woonhuizen” bestemd zijn voor woonhuizen in de vorm van vrijstaande woningen. Op grond van artikel 8C, eerste lid, onder B, van de planvoorschriften mogen ook in de gebieden met bestemming “Woongebied (nader uit te werken)” uitsluitend vrijstaande en twee aaneengebouwde woningen gebouwd worden. De bouw van een rij woningen is derhalve uitgesloten. Uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd is niet gebleken dat twee aaneengebouwde woningen afbreuk zullen doen aan de structuur van de aanliggende woonwijk. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voor een verantwoorde aansluiting bij de bestaande woonwijk niet vereist is dat enkel vrijstaande woningen zouden moeten worden toegestaan. 2.6. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Soede Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002 270-5502. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,